Nederland is een moderne diensteneconomie. Driekwart van het nationaal inkomen
wordt verdiend in de dienstensector. Banken, vervoerders, accountants,
uitzendbureaus, ontwerpers en IT-ers zijn de kurk waarop de economie drijft.
Bijna tachtig procent van werkend Nederland heeft een baan bij een
dienstenproducent.
Zo ziet het beeld er voor insiders in elk geval uit. Wie vanaf de buitenkant
naar Nederland kijkt, ziet een economie van vlees, bloemen, chemische- en
industriële producten en aardgas.
De cijfers spreken voor zich. Aan goederen exporteert Nederland zo’n
320 miljard euro per jaar. De uitvoer van diensten steekt daar met zo’n 70
miljard euro schril bij af.
Natuurlijk zijn sommige diensten lastiger te exporteren dan goederen. Het
buitenland zit nu eenmaal niet te wachten op een container vol Nederlandse
kappers of schoonmakers. Maar dit excuus gaat voor veel andere
dienstverleners niet op. Dankzij internet en lage internationale
telefoontarieven, maakt het voor veel hoogwaardige dienstverleners niet meer
uit in welk land ze zich bevinden. Een Nederlandse architect, ontwerper,
IT-er of accountant kan prima vanuit Nederland de wereldmarkt op. En ook in
de financiële sector is internationale verkoop van diensten in principe goed
mogelijk.
Er zijn wel Nederlandse bedrijven die begrijpen dat de wereld hun markt is. De
ingenieurs van Fugro en Arcadis laten zich door geen landgrens tegenhouden.
ING bestormt met de internetbank ING Direct buitenlandse markten, Aegon
verkoopt levensverzekeringen in China. En het Nederlandse architectenbureau
OMA heeft opdrachtgevers van Dubai tot Kazachstan.
Het zijn uitzonderingen. Voor de meeste dienstverleners stopt de wereld
bij Delfzijl en Heerlen. Neem de zakelijke dienstverlening. Het is al jaren
de snelst groeiende bedrijfstak van Nederland, maar alle Nederlandse
juristen, accountants, consultants, onderzoekers, architecten en ingenieurs
verdienen samen niet meer dan 24 miljard euro in het buitenland.
Het wordt ze ook niet makkelijk gemaakt. Terwijl de internationale grenzen
voor goederenhandel de afgelopen decennia open zijn gegaan, zitten ze voor
de meeste dienstverleners nog potdicht. Niet door invoertarieven en andere
expliciete handelsbelemmeringen, maar door lokale wetten en regels die
buitenlandse dienstverleners buiten de deur houden. Diploma’s worden niet
erkend, vergunningen niet gegeven en markten afgeschermd. Zelfs in het
verenigde Europa zijn buitenlandse uitzendbureaus in veel lidstaten niet
welkom.
Begin deze week deed Pascal Lamy, topman van de Wereldhandelsorganisatie, een
bijna wanhopige oproep om nu eindelijk eens haast te maken met de
liberalisering van de dienstenhandel. “Dit is het tijdperk van de
dienstenrevolutie," zei de Fransman tijdens een congres van de London
School of Economics, “maar liberalisering van de handel in diensten stuit op
gebrek aan politieke wil”.
Moet Nederland zich zorgen maken? Misschien wel. Als Nederlanders zich
specialiseren in het verkopen van diensten aan andere Nederlanders, kan de
economie niet van de onstuimige groei in bijvoorbeeld Azië profiteren. Voeg
daarbij de vergrijzing van de beroepsbevolking en je hebt een recept voor
economische stagnatie.
Maar er zijn ook voordelen. De dienstensector is de sector met de meeste
internationale potentie. Zodra beleidsmakers dat wereldwijd inzien, en de
grenzen voor dienstverleners opengaan, is Nederland perfect gepositioneerd
om daar flink van te profiteren.
Dit artikel is oorspronkelijk verschenen op z24.nl